Het kankergezwel van de bankiers
Rudo de Ruijter
Onafhankelijk onderzoeker
In "De toverkunst van de bankiers" heb je kunnen lezen hoe
bankiers met een eenvoudig regeltje boekhouden banktegoeden voor leningen
tevoorschijn toveren. Daar komt geen geld bij te pas. Het geld voor de
banktegoeden bestaat niet eens. Dit uiterst winstgevende trucje zet de bankiers
aan zoveel mogelijk leningen te verstrekken, maar er zit meer achter. Specifieke
groei-impulsen maken het onmogelijk de groei van de banken te stoppen. Zelfs
niet met regelgeving. En dat heeft enorme gevolgen voor onze samenleving.
De creatie van het echte geld
Banken hebben een beetje geld nodig om de verschillen
tussen inkomende en uitgaande betalingen tussen de banken onderling te betalen.
Ze hebben ook wat geld nodig voor klanten die er om vragen, bijvoorbeeld bij de
geldautomaten. De banken verkrijgen dit geld door waardepapieren (zoals
staatsobligaties) te verkopen aan de centrale bank, waar elke bank een rekening
heeft.
Deze schrijft de waarde dan bij op de rekening van de bank.
Zo ontstaat het officiële geld in de vorm van getalletjes bij de centrale bank.
De centrale bank is de enige bank die bankbiljetten mag (laten) drukken. De
banken kunnen het geld op hun centralebankrekening dan ook opnemen in de vorm
van bankbiljetten, om paraat te houden voor klanten die er om vragen.
Repro-contract
De verkoop van waardepapieren aan de centrale bank is geen
gewone verkoop. Er zit een voorwaarde aan: de bankier moet beloven deze
waardepapieren op een afgesproken datum tegen een afgesproken hogere prijs terug
te kopen. De banken beschikken dus slechts tijdelijk over het geld en moeten
telkens opnieuw waardepapieren verkopen en terug kopen.
De eerste groei-impuls
Het feit dat de centrale bank telkens meer geld terug
verlangt dan ze initieel gecreëerd heeft, betekent dat banken telkens geld
tekort komen om de waardepapieren terug te kopen. Ze moeten steeds meer
waardepapieren verkopen om de voorgaande terug te kopen.
Hierdoor hebben de banken steeds hogere kosten. Om die te
dekken moeten ze steeds meer inkomsten genereren en dus steeds meer leningen
verstrekken.
Merk op, dat wanneer klanten bankbiljetten thuis bewaren,
de bank die deze verschaft heeft daarvoor permanent kosten heeft bij de centrale
bank. Voor de banken is dit één van de redenen om klanten te belonen als ze hun
spaargeld op een rekening storten.
Inflatie: prijsverhogingen
Bij het verstrekken van leningen creëren de banken wel
steeds meer banktegoeden, maar ze creëren niet met een toverstokje steeds meer
goederen. En wanneer consumenten meer te besteden hebben om dezelfde hoeveelheid
goederen aan te schaffen, gaan simpelweg de prijzen omhoog. Elke geldeenheid
wordt minder waard en daarmee ook onze banktegoeden.
Inflatie: toenemende werkdruk
En wanneer wij niet willen verarmen, dan zullen wij harder
moeten werken om het waardeverlies van ons geld te compenseren. Het is een
permanente race tegen de verarming.
Je kunt het ook zo zien: door harder te werken proberen we
een deel van de extra in omloop gebrachte banktegoeden te bemachtigen.
Het fabeltje van de economische groei
Het fabeltje, dat een economie zou moeten groeien om gezond
te zijn, komt voort uit de noodzaak van banken om steeds meer leningen te
verstrekken. Steeds meer leningen betekent steeds meer banktegoeden in omloop en
ontwaarding van ons geld. Om niet te verarmen moeten we steeds meer produceren
om meer te kunnen verdienen. Dat is fijn voor de bankiers, maar niet voor ons,
niet voor de samenleving en niet voor de aarde.
Inflatie en Consumenten Prijs Index
De inflatie wordt vaak uitgedrukt als de jaarlijkse
prijsstijging van een mandje produkten van een gemiddeld huishouden, de
Consumenten Prijs Index.
Echter, wanneer producten in dit mandje te duur worden,
worden ze door goedkopere vervangen. Dat zou het gemiddelde huishouden immers
ook doen, is de redenering. Dank zij dit foefje blijft de echte prijsstijging
verborgen. De Consumenten Prijs Index kan nooit hoger worden dan de stijging van
het inkomen van het gemidelde huishouden. Hogere prijzen kan het gemiddelde
huishouden immers niet betalen. [2]
Inflatie: Lenersvoordeel
Met de inflatie hebben leners het voordeel, dat de
afgesproken bedragen voor het aflossen van de hoofdsom steeds minder waard
worden. Wanneer de inflatie 2 procent is, is dat te vergelijken met 2 procent
minder rente. Bij een rente van 6 procent is dat 1/3 van de rentelast. De pineut
zijn de opeenvolgende gebruikers van de overeenkomstige banktegoeden. Zij
verliezen precies evenveel door de prijsstijgingen. [3]
De tweede groei-impuls
Het risico voor de banken is dat leners hun lening niet of
niet geheel aflossen. In z'n algemeen stijgt het aantal wanbetalers exponentieel
naarmate de rente hoger wordt.
Wanneer de rente 6 procent is en de inflatie 2 procent, dan
komt dat overeen met een netto rente van 4 procent. Dank zij deze inflatie
ontlopen de banken de wanbetalers die zouden ontstaan bij een rente tussen de 4
en 6 procent, oftewel het merendeel. (Wanneer we schatten, dat er zonder
inflatie bij 6% rente tien keer zoveel wanbetalers zouden zijn als bij 1% rente,
ontlopen de banken zo 2/3 van de wanbetalers!)
Banken hebben er dus belang bij steeds meer leningen te
verstrekken om zo de inflatie gaande te houden en op deze manier de meeste
wanbetalers te vermijden. (Daar zijn de meeste bankdirecteuren zich
waarschijnlijk niet eens van bewust. Die willen domweg elk jaar beter presteren
om hun goed betaalde baan te behouden...)
Inflatie: geen nadeel voor de banken
Het feit, dat gedurende de lening de aflossingen minder
waard worden maakt de bank niets uit. Wanneer zij voor een lening een tegoed van
1000 euro heeft gecreëerd moet er ook weer voor 1000 euro aan aflossingen
geboekt worden om het gecreëerde tegoed weer tot nul te reduceren. Niet meer,
niet minder.
Inflatie heeft wel negatieve gevolgen op de rente die de
banken ontvangen. De rente, dat is de winst, waarmee ze hun personeel en andere
kosten en hun aandeelhouders betalen. Maar je kunt erop vertrouwen, dat de
banken die waardevermindering voorzien hebben en op voorhand al een iets hogere
rente geëist hebben. Ook laten sommige banken hun leners eerst de rente betalen
en pas daarna de aflossingen. Zo innen ze de rente voordat de inflatie de waarde
ervan aantast.
Teruglopende inflatie: systeemrisico
Banken in
Frankfurt [4]
Bij een teruglopende inflatie of deflatie kan het gebeuren,
dat alle banken gelijktijdig met een exponentieel groeiend aantal wanbetalers
worden geconfronteerd. Immers, het inflatie-voordeel valt weg en de bedragen
voor de aflossingen zijn steeds moeilijker te verdienen. In theorie, wanneer een
lener niet meer kan betalen, moet de bank een verlies boeken. Maar veel
verliezen kunnen de banken niet hebben. Op zich lijkt het kapitaal van een bank
misschien wel gigantisch, maar het dekt maar 5 à 8 procent van de uitstaande
leningen. Wanneer wanbetalingen systematisch worden, gaan ze failliet. Daarom
zetten de banken liever zieke leningen om in langer lopende leningen, zodat de
aflossingen lager worden en de lener misschien toch nog kan betalen. Op deze
manier worden verliezen voorkomen of uitgesteld.
Spaargeld
Bij de verstrekking van leningen ontstaan banktegoeden. Bij
betaalopdrachten verdwijnen banktegoeden bij de opdrachtgevers en verschijnen
nieuwe bij de begunstigden. [1] Voor elk banktegoed geldt, dat er ergens een
lener is, die dat bedrag nog af moet lossen. Zolang die banktegoeden in gebruik
zijn in het betalingsverkeer, kan de lener proberen het bedrag te bemachtigen
door iemand anders arbeid en/of goederen te leveren.
Spaargeld vormt hier een probleem. Met spaargeld worden de
banktegoeden aangeduid, die voor onbepaalde tijd niet meedoen aan het
betalingsverkeer. Die bedragen staan geparkeerd op spaarrekeningen.
De leners kunnen die bedragen niet bemachtigen om hun
lening af te lossen. In het betalingsverkeer zijn minder banktegoeden in omloop
dan de uitstaande leningen die nog moeten worden afgelost. Voor de banken neemt
het gevaar toe, dat leners hun schulden niet op de afgesproken datum kunnen
aflossen.
Minder banktegoeden in omloop in het betalingsverkeer, dat
betekent ook deflatie. Voor eenzelfde hoeveelheid goederen en diensten zijn nu
immers minder banktegoeden beschikbaar. De waarde van elke geldeenheid stijgt en
de afgesproken bedragen voor de aflossingen zijn steeds moeilijker te verdienen.
Derde groei-impuls
Om deze gevaren te keren compenseren de banken de uitstroom
naar spaarrekeningen met het verstrekken van extra leningen. (Voor de onwetende
economen lijkt het nu, als of het spaargeld door de bank uitgeleend wordt. Het
spaargeld is echter niets anders dan een schulderkenning van de bank aan zijn
klanten en geen spaarvarken met geld.) Door de verstrekking van deze extra
leningen wordt voorkomen, dat de hoeveelheid banktegoeden in het
betalingsverkeer terug loopt (deflatie).
Er zijn nu weliswaar meer leners, die op dezelfde
banktegoeden jagen om hun lening af te lossen, maar omdat de aflossingen over
een langere tijd verspreid liggen, kunnen de banken telkens tijdig maatregelen
nemen. Zodra een bedrag afgelost wordt, kan de bank eenzelfde bedrag uitlenen.
Dat lost het probleem dan weer tijdelijk op.
Kanker
Met al deze groei-impulsen groeien de uitstaande leningen
als een kankergezwel. En dat veroorzaakt enorme kosten: de rente! Al die
banktegoeden starten als rentedragende leningen. Voor elk stukje banktegoed is
er ergens een lener die er rente over betaalt! Al die te betalen rente wordt -
direct of indirect [5] - verwerkt in de prijzen van producten in hun
opeenvolgende productiestadia. Uiteindelijk is het aan de consumenten om al die
rente te betalen, omdat zij de laatsten in de keten zijn. In 1950 bedroeg het
deel rente in de uitgaven van de huishoudens 7 procent. In 1975 was dat 14
procent. In 2000 was het 31 procent en nu zitten we boven de 35 procent! [6]