Het kankergezwel van de bankiers |
Rudo de Ruijter Onafhankelijk onderzoeker |
In "De toverkunst van de bankiers" heb je kunnen lezen hoe bankiers met een eenvoudig regeltje boekhouden banktegoeden voor leningen tevoorschijn toveren. Daar komt geen geld bij te pas. Het geld voor de banktegoeden bestaat niet eens. Dit uiterst winstgevende trucje zet de bankiers aan zoveel mogelijk leningen te verstrekken, maar er zit meer achter. Specifieke groei-impulsen maken het onmogelijk de groei van de banken te stoppen. Zelfs niet met regelgeving. En dat heeft enorme gevolgen voor onze samenleving.
Banken hebben een beetje geld nodig om de verschillen tussen inkomende en uitgaande betalingen tussen de banken onderling te betalen. [1] Ze hebben ook wat geld nodig voor klanten die er om vragen, bijvoorbeeld bij de geldautomaten. De banken verkrijgen dit geld door waardepapieren (zoals staatsobligaties) te verkopen aan de centrale bank, waar elke bank een rekening heeft.
Deze schrijft de waarde dan bij op de rekening van de bank. Zo ontstaat het officiële geld in de vorm van getalletjes bij de centrale bank. De centrale bank is de enige bank die bankbiljetten mag (laten) drukken. De banken kunnen het geld op hun centralebankrekening dan ook opnemen in de vorm van bankbiljetten, om paraat te houden voor klanten die er om vragen.
De verkoop van waardepapieren aan de centrale bank is geen gewone verkoop. Er zit een voorwaarde aan: de bankier moet beloven deze waardepapieren op een afgesproken datum tegen een afgesproken hogere prijs terug te kopen. De banken beschikken dus slechts tijdelijk over het geld en moeten telkens opnieuw waardepapieren verkopen en terug kopen. De eerste groei-impuls Het feit dat de centrale bank telkens meer geld terug verlangt dan ze initieel gecreëerd heeft, betekent dat banken telkens geld tekort komen om de waardepapieren terug te kopen. Ze moeten steeds meer waardepapieren verkopen om de voorgaande terug te kopen. Hierdoor hebben de banken steeds hogere kosten. Om die te dekken moeten ze steeds meer inkomsten genereren en dus steeds meer leningen verstrekken.
Merk op, dat wanneer klanten bankbiljetten thuis bewaren, de bank die deze verschaft heeft daarvoor permanent kosten heeft bij de centrale bank. Voor de banken is dit één van de redenen om klanten te belonen als ze hun spaargeld op een rekening storten.
Bij het verstrekken van leningen creëren de banken wel steeds meer banktegoeden, maar ze creëren niet met een toverstokje steeds meer goederen. En wanneer consumenten meer te besteden hebben om dezelfde hoeveelheid goederen aan te schaffen, gaan simpelweg de prijzen omhoog. Elke geldeenheid wordt minder waard en daarmee ook onze banktegoeden.
En wanneer wij niet willen verarmen, dan zullen wij harder moeten werken om het waardeverlies van ons geld te compenseren. Het is een permanente race tegen de verarming.
Je kunt het ook zo zien: door harder te werken proberen we een deel van de extra in omloop gebrachte banktegoeden te bemachtigen.
Het fabeltje, dat een economie zou moeten groeien om gezond te zijn, komt voort uit de noodzaak van banken om steeds meer leningen te verstrekken. Steeds meer leningen betekent steeds meer banktegoeden in omloop en ontwaarding van ons geld. Om niet te verarmen moeten we steeds meer produceren om meer te kunnen verdienen. Dat is fijn voor de bankiers, maar niet voor ons, niet voor de samenleving en niet voor de aarde.
De inflatie wordt vaak uitgedrukt als de jaarlijkse prijsstijging van een mandje produkten van een gemiddeld huishouden, de Consumenten Prijs Index. Echter, wanneer produkten in dit mandje te duur worden, worden ze door goedkopere vervangen. Dat zou het gemiddelde huishouden immers ook doen, is de redenering. Dank zij dit foefje blijft de echte prijsstijging verborgen. De Consumenten Prijs Index kan nooit hoger worden dan de stijging van het inkomen van het gemidelde huishouden. Hogere prijzen kan het gemiddelde huishouden immers niet betalen. [2]
Met de inflatie hebben leners het voordeel, dat de afgesproken bedragen voor het aflossen van de hoofdsom steeds minder waard worden. Wanneer de inflatie 2 procent is, is dat te vergelijken met 2 procent minder rente. Bij een rente van 6 procent is dat 1/3 van de rentelast. De pineut zijn de opeenvolgende gebruikers van de overeenkomstige banktegoeden. Zij verliezen precies evenveel door de prijsstijgingen. [3] De tweede groei-impuls Het risico voor de banken is dat leners hun lening niet of niet geheel aflossen. In z'n algemeen stijgt het aantal wanbetalers exponentieel naarmate de rente hoger wordt.
Wanneer de rente 6 procent is en de inflatie 2 procent, dan komt dat overeen met een netto rente van 4 procent. Dank zij deze inflatie ontlopen de banken de wanbetalers die zouden ontstaan bij een rente tussen de 4 en 6 procent, oftewel het merendeel. (Wanneer we schatten, dat er zonder inflatie bij 6% rente tien keer zoveel wanbetalers zouden zijn als bij 1% rente, ontlopen de banken zo 2/3 van de wanbetalers!) Banken hebben er dus belang bij steeds meer leningen te verstrekken om zo de inflatie gaande te houden en op deze manier de meeste wanbetalers te vermijden. (Daar zijn de meeste bankdirecteuren zich waarschijnlijk niet eens van bewust. Die willen domweg elk jaar beter presteren om hun goed betaalde baan te behouden...)
Het feit, dat gedurende de lening de aflossingen minder waard worden maakt de bank niets uit. Wanneer zij voor een lening een tegoed van 1000 euro heeft gecreëerd moet er ook weer voor 1000 euro aan aflossingen geboekt worden om het gecreëerde tegoed weer tot nul te reduceren. Niet meer, niet minder. Inflatie heeft wel negatieve gevolgen op de rente die de banken ontvangen. De rente, dat is de winst, waarmee ze hun personeel en andere kosten en hun aandeelhouders betalen. Maar je kunt erop vertrouwen, dat de banken die waardevermindering voorzien hebben en op voorhand al een iets hogere rente geëist hebben. Ook laten sommige banken hun leners eerst de rente betalen en pas daarna de aflossingen. Zo innen ze de rente voordat de inflatie de waarde ervan aantast.
Bij een teruglopende inflatie of deflatie kan het gebeuren, dat alle banken gelijktijdig met een exponentieel groeiend aantal wanbetalers worden geconfronteerd. Immers, het inflatie-voordeel valt weg en de bedragen voor de aflossingen zijn steeds moeilijker te verdienen. In theorie, wanneer een lener niet meer kan betalen, moet de bank een verlies boeken. Maar veel verliezen kunnen de banken niet hebben. Op zich lijkt het kapitaal van een bank misschien wel gigantisch, maar het dekt maar 5 à 8 procent van de uitstaande leningen. Wanneer wanbetalingen systematisch worden, gaan ze failliet. Daarom zetten de banken liever zieke leningen om in langer lopende leningen, zodat de aflossingen lager worden en de lener misschien toch nog kan betalen. Op deze manier worden verliezen voorkomen of uitgesteld.
Bij de verstrekking van leningen ontstaan banktegoeden. Bij betaalopdrachten verdwijnen banktegoeden bij de opdrachtgevers en verschijnen nieuwe bij de begunstigden. [1] Voor elk banktegoed geldt, dat er ergens een lener is, die dat bedrag nog af moet lossen. Zolang die banktegoeden in gebruik zijn in het betalingsverkeer, kan de lener proberen het bedrag te bemachtigen door iemand anders arbeid en/of goederen te leveren. Spaargeld vormt hier een probleem. Met spaargeld worden de banktegoeden aangeduid, die voor onbepaalde tijd niet meedoen aan het betalingsverkeer. Die bedragen staan geparkeerd op spaarrekeningen.
De leners kunnen die bedragen niet bemachtigen om hun lening af te lossen. In het betalingsverkeer zijn minder banktegoeden in omloop dan de uitstaande leningen die nog moeten worden afgelost. Voor de banken neemt het gevaar toe, dat leners hun schulden niet op de afgesproken datum kunnen aflossen. Minder banktegoeden in omloop in het betalingsverkeer, dat betekent ook deflatie. Voor eenzelfde hoeveelheid goederen en diensten zijn nu immers minder banktegoeden beschikbaar. De waarde van elke geldeenheid stijgt en de afgesproken bedragen voor de aflossingen zijn steeds moeilijker te verdienen. Derde groei-impuls Om deze gevaren te keren compenseren de banken de uitstroom naar spaarrekeningen met het verstrekken van extra leningen. (Voor de onwetende economen lijkt het nu, als of het spaargeld door de bank uitgeleend wordt. Het spaargeld is echter niets anders dan een schulderkenning van de bank aan zijn klanten en geen spaarvarken met geld.) Door de verstrekking van deze extra leningen wordt voorkomen, dat de hoeveelheid banktegoeden in het betalingsverkeer terug loopt (deflatie). Er zijn nu weliswaar meer leners, die op dezelfde banktegoeden jagen om hun lening af te lossen, maar omdat de aflossingen over een langere tijd verspreid liggen, kunnen de banken telkens tijdig maatregelen nemen. Zodra een bedrag afgelost wordt, kan de bank eenzelfde bedrag uitlenen. Dat lost het probleem dan weer tijdelijk op. Kanker Met al deze groei-impulsen groeien de uitstaande leningen als een kankergezwel. En dat veroorzaakt enorme kosten: de rente! Al die banktegoeden starten als rentedragende leningen. Voor elk stukje banktegoed is er ergens een lener die er rente over betaalt! Al die te betalen rente wordt - direct of indirect [5] - verwerkt in de prijzen van produkten in hun opeenvolgende produktiestadia. Uiteindelijk is het aan de consumenten om al die rente te betalen, omdat zij de laatsten in de keten zijn. In 1950 bedroeg het deel rente in de uitgaven van de huishoudens 7 procent. In 1975 was dat 14 procent. In 2000 was het 31 procent en nu zitten we boven de 35 procent! [6]
In het volgende artikel kun je lezen hoe dit kankergezwel geleid heeft tot het veel te vroeg invoeren van de euro en wat het handhaven van de euro voor ons zou betekenen. En dat is niet niks... |