Lijkschouwen met forensisch artsen: ‘Zwarte humor is een manier om vol te
houden’
Het snijvlak van waarheidsvinding en zorg: Met forensisch artsen onder het
lintje door Duimafdrukken op een bovenarmBij niet-natuurlijke
sterfgevallen verzorgen forensisch artsen onder meer de uitwendige lijkschouw.
Ze werken op het snijvlak van waarheidsvinding en zorg. Was die val van een
thuisloze meneer wel echt een val?‘
Er ligt geen bloed in’, zegt de secretaresse van de Forensisch Artsen Rotterdam
Rijnmond (FARR), terwijl ze in de koelkast tuurt. ‘Het was zeker rustig dit
weekend.’
Het FARR-kantoor bevindt zich in een bedrijfspand tussen woonhuizen, en lijkt op
het eerste gezicht niets bijzonders. Pas als je iets beter kijkt, zie je de
foto’s van mensen in witte pakken, de vals-positieve GHB-test en de poster met
in grote letters de waarschuwing: ‘Wat u niet wilt dat u geschiedt, plas, poep
of braak zo ook bij een ander niet’. In een vitrinekastje ligt een oud boek
opengeslagen bij aanwijzingen voor moord op zuigelingen. Forensisch artsen
verzorgen de uitwendige lijkschouw bij niet-natuurlijke sterfgevallen, maar ze
hebben ook levende patiënten. Ze zijn in veel regio’s verantwoordelijk voor de
medische arrestantenzorg, nemen lichaamsmateriaal af als de politie daarom
vraagt en beoordelen toegebracht letsel. Die combinatie van taken confronteert
hen dagelijks met alles wat de samenleving niet wil zien, en dat is de precies
de reden waarom ik met hen wil meelopen.
Ook die maandagochtend begint rustig en dat geeft de artsen tijd om het weekend
te bespreken. ‘Had je dat gelezen, van het kind? Dat we het letsel niet meer
konden opnemen omdat het helemaal geëscaleerd is? De moeder sloeg in het
ziekenhuis nog twee flessen wijn achterover en op de vader stond al een melding,
dus het kind is uit huis geplaatst.’‘Hij was geraakt bij een ruzie
tussen de ouders. Snee van zes centimeter in het voorhoofd.’
‘Ik heb nog wel wakker gelegen of we het goede hadden gedaan’, zegt Thymen, die
weekenddienst had. ‘Wat als die ouders het kind ontvoerd hadden, of als het kind
zelfs zou zijn overleden? Dan hadden we misschien toch ter plaatse moeten gaan,
want dan héb je dat letsel tenminste. Het bleek een andere regio, maar ik zei
wel: als zij niet kunnen, bel ons en dan gaan wij, want dit moet vastgelegd
worden.’‘Ja, en toen belde jij mij midden in de nacht, ik schrok me
dood.’‘Ik zal de volgende keer beginnen met lieve woordjes.’
Het gesprek wordt onderbroken door de telefoon: de eerste schouw van die dag. De
overledene is een bejaarde man die in het ziekenhuis belandde nadat hij thuis
over een drempel was gestruikeld. ‘Nou, hier gaan we duidelijk geen moord
oplossen’, zegt forensisch arts Paul wat verontschuldigend tegen mij, als we
onderweg zijn naar een ziekenhuis vlakbij.
Bij een niet-natuurlijke dood denken mensen vaak aan een misdrijf, maar de
categorie is veel breder. Want bij een natuurlijke dood overlijdt iemand
uitsluitend als gevolg van een spontane ziekte, of door de complicaties van een
medische behandeling die volgens de regels werd uitgevoerd. Durft of kan de
behandelend arts niet te verklaren dat de dood natuurlijk was, dan belt die een
forensisch arts. Dat gebeurt dus ook als een bejaarde overlijdt na een
struikeling over zijn drempel, zoals in dit geval. Vervolgens kan de forensisch
arts het overlijden alsnog als natuurlijk beoordelen, maar ook als het gevolg
van een ongeval, misdrijf, (hulp bij) zelfdoding, euthanasie of als
‘niet-natuurlijke dood: intentie onbekend’. Dat laatste komt neer op een vakje
overig.
‘Ik ben wel blij met dat vakje’, vertelt Paul. ‘Het leven, of de dood, laat zich
nou eenmaal niet in hokjes vangen.’ Wekelijks verstuurt de FARR bakken met
zogeheten B-verklaringen naar de gemeente en het Centraal Bureau voor de
Statistiek. ‘Ik wil het daar nog weleens over hebben met het CBS. Want wij
kruisen behoorlijk vaak het vakje onbekend aan, maar in hun statistieken is die
categorie opeens verdwenen. Dus hoe zijn al die overlijdens dan geregistreerd?’
Er is een reden dat het vakje ‘intentie onbekend’ vaak wordt aangekruist. Wie
een natuurlijk overlijden constateert, sluit per definitie alle andere mogelijke
doodsoorzaken uit en dat is een grote stap op basis van een uitwendige schouw.
‘Eigenlijk worden we lang niet vaak genoeg gebeld’, zegt Paul vanachter de
ziekenhuiscomputer. ‘Behandelend artsen zijn meestal… laat ik het maar onbewust
onbekwaam noemen. Dat ligt niet aan hen, want de richtlijnen zijn tegenstrijdig.
Zonder bloedprikken kun je na een overlijden nauwelijks echt overtuigd zijn van
een natuurlijke dood. De samenleving wil twee dingen weten: het tijdstip van
overlijden en de oorzaak. Maar heel vaak kun je daar niets zinnigs over zeggen
en als het toch verwacht wordt, doen mensen dus maar wat.’
Hij scrolt door het dossier van de overledene, somt hoofdschuddend de
onderliggende aandoeningen op. ‘Deze symptomen waren er natuurlijk al voordat
deze man hier binnenkwam, die kunnen allemaal zijn val hebben veroorzaakt. Dus
de doodsoorzaak kan ook alles zijn: cholesterol, hart, nieren. De moderne
westerse geneeskunde is verslavingszorg: we zijn verslaafd aan ons eigen leven.’
Idealiter begint een schouw met het bekijken van de medische voorgeschiedenis,
zodat het lichaam onderzocht kan worden op wat daar niet mee strookt.
‘Natuurlijk zijn er doorligplekken als iemand hier langer ligt, maar het wordt
een ander verhaal als die wonden bij wijze van spreken aan de lakens gestold
zijn. Of als er onverklaarbare tekenen van injecties zijn, of duimafdrukken op
een bovenarm.’
De overledene in het ziekenhuisbed is gelig en ziet er klein en kwetsbaar uit.
De aanblik doet me minder denken aan de overledenen die ik eerder in mijn leven
tegenkwam, die netjes opgebaard in hun kist lagen, dan aan de naakte lichamen
die je op middeleeuwse schilderijen ziet: mensen teruggebracht tot de essentie.
Ik kijk, kijk weg, kijk niet, kijk beter, voel me een voyeur.
‘Ik beschouw overledenen als wilsonbekwame, niet aanspreekbare patiënten’, zegt
Paul, terwijl hij het laken wegslaat en aan zijn onderzoek begint. ‘Ze hebben
alleen al wat langer geen hartslag.’ Zoals bij andere artsen het welzijn van de
levende patiënt voorop moet staan, denkt de forensisch arts bij een schouw
vooral aan het belang van de gestorvene. Zorgvuldig onderzoek is belangrijk:
‘Die overledene wil vast ook weten waarom hij nou dood is.’
Maar dat zorgvuldige onderzoek is niet vanzelfsprekend. Nederland heeft al jaren
een tekort aan forensisch artsen, en dat is voorlopig nog niet opgelost. Door
pensionering stromen er veel artsen uit, terwijl er te weinig jonge artsen bij
komen. Voor de vorige generatie artsen was de lijkschouw vaak iets wat ze erbij
deden, bijvoorbeeld als aanvulling op hun huisartsenpraktijk. Nu is forensisch
arts een specialisatie op zichzelf, maar buiten de grote steden ontbreekt vaak
het geld om een fulltime dienstverband te kunnen aanbieden. De gevolgen zijn
groot. Een gebrek aan forensisch artsen kan ertoe leiden dat misdaden over het
hoofd worden gezien, dat slachtoffers van mishandeling of misbruik lang moeten
wachten voordat hun letsel kan worden opgenomen, dat arrestanten noodzakelijke
medische zorg missen, of dat een geplande euthanasie moet worden verzet.
Op kantoor werkt een beginnend forensisch arts aan een stapel letselvertalingen,
terwijl een ervaren collega over haar schouder meekijkt. Die vertaling is deels
letterlijk. Juristen zijn niet altijd op de hoogte van medisch jargon. ‘Ik heb
weleens een officier van justitie ontmoet die geen idee had wat een fractuur
was.’ Maar het is ook een categorisering. Of iets als lichte of zware
mishandeling wordt beschouwd, hangt ervan af hoelang het slachtoffer naar
verwachting nodig heeft om van zijn wonden te herstellen. Maar vóór die vraag is
er een andere: zijn de verwondingen bewezen? Alles wat niet objectief is
vastgesteld, wordt weggestreept. ‘Dat is dus alleen nog een ontvelling op de
rechterpols – tussen haakjes: schaafwond, genezingsduur anderhalf à twee weken.
Daar blijft niet veel van over.’
De kritische blik is noodzakelijk: valse aangiftes zijn niet zeldzaam. Op
hetzelfde moment probeert Paul in contact te komen met een huisarts die al dagen
onbereikbaar is. ‘Deze meneer heeft aangifte gedaan bij de politie, is eerst in
het ziekenhuis gezien en daarna heeft de huisarts de letselschade opgenomen.
Maar in dat rapport van de huisarts staat “meneer zegt dat hij hier en hier last
van heeft” en dat komt helemaal niet overeen met wat het ziekenhuis gezien
heeft. Dus óf het staat verkeerd in het rapport, óf die meneer probeert een
ander heel nare verwondingen ten laste te leggen.’ De huisarts blijkt de wonden
inderdaad niet zelf te hebben gezien. ‘Dus nu moet ik de politie terugbellen,
want die denken al anderhalve week dat hij misschien een steekwond had in plaats
van de bijtwond die ze in het ziekenhuis zagen.’
‘Dat’, zegt Thymen later, ‘maakt dit vak bijzonder: je werkt op het snijvlak van
waarheidsvinding en zorg. De vraag is altijd wat je wel weet en wat niet, waar
je aannames over kunt doen en waar dat gevaarlijk wordt. Je moet vooral
duidelijk zijn waar jouw kennis stopt. Want dingen niet weten, dat mag.’
We zijn net klaar bij een lijkvinding: iemand die thuis is overleden terwijl hij
porno keek. ‘Op het hoogtepunt gestorven’, zei de agente die de melding
telefonisch aan Thymen had doorgegeven. De nabestaanden komen zoiets trouwens
niet per se te weten, want de privacy van de overledene staat voorop. Over
aannames gesproken: ik weet niet wat ik op basis van het telefoontje had
verwacht, maar niet het huis dat we aantreffen. De kleine woning is met veel
zorg omgetoverd tot een groene oase.
‘Ze sterven ook nooit gewoon op bed’, moppert Thymen, ‘maar altijd net ernaast.’
De overledene was zwaarlijvig en hij is in een vreemde hoek terechtgekomen, zit
nu klem tussen het bed en de muur. De agenten vermijden het lichaam liever, en
de brandweer zegt telefonisch dit niet tot haar takenpakket te rekenen. Met
vereende krachten en de hulp van een handdoek lukt het om meneer tenminste min
of meer op het bed te krijgen, zodat de schouw kan plaatsvinden.
Of ze tegen de familie kan zeggen dat het een hartaanval was, vraagt de agente
als we weglopen. ‘Weet ik niet’, antwoordt Thymen. ‘Maar het is wel snel
gegaan.’ En als we weer in de auto zitten: ‘Je mag je dus ook niet laten
verleiden door zo’n vraag op de valreep. Want die doodsoorzaak weet ik niet.
Maar ik weet wel dat het snel is gegaan, want er zijn geen bloeduitstortingen
door de val. Uiteindelijk is dat wat nabestaanden willen weten: of iemand er
lang lag, of hij heeft geleden.’
Op zondagochtend geeft de nachtdienst een raadselachtig verhaal door. Een
thuisloze meneer is dood gevonden in het ziekenhuis: reanimatie mocht niet
baten. Vrienden hadden hem die nacht naar het ziekenhuis gebracht met talrijke
verwondingen en de verklaring dat hij door een raam gevallen was. Dienstdoend
arts Paul leeft zichtbaar op. ‘Dit is toch net het begin van een detectiveserie?
Er is een overledene en er is een verhaal over de omstandigheden, maar het is
onduidelijk hoe die samenhangen. Toen ik hier begon dacht ik dat ik de misdaad
het spannendst zou vinden. Dat is ook leuk: kijken wat de politie doet, onder
het lintje door mogen. Maar als iemand op straat ligt met drie kogels in zijn
hoofd, is wel duidelijk wat er gebeurd is. De raadsels zijn veel spannender.’
Hij belt de meldkamer om te vragen of de politie iets weet over een gebroken
ruit. ‘Als er een man doorheen gevallen is, dan moet dat een flinke gebroken
ruit zijn. Als die ruit niet te vinden is – en met zo’n beschrijving kun je in
Rotterdam natuurlijk lang zoeken – wat is er dan gebeurd? Zijn die wonden wel
echt door glas veroorzaakt? Hoe val je zomaar door een ruit, of is hij daarbij
geholpen? Het is ook gek dat er geen ambulance is gebeld, en dat de mannen die
hem brachten geen gegevens achterlieten. Dan kunnen ze wel zeggen dat ze zijn
vrienden zijn… En dat deze meneer geen vaste woon- of verblijfplaats had, is
natuurlijk een enorme rode vlag. Die mensen zijn zoveel kwetsbaarder, dat maakt
het extra belangrijk om helder te krijgen wat er is gebeurd.’
De juiste overlijdensverklaring stilt de honger van een bureaucratie die ook na
de dood het juiste vakje ingevuld wil zien. Maar dat bureaucratische willen
weten is ook de laatste bescherming van mensen naar wie vaak niemand meer
omkeek. De forensisch arts is degene die de vraag stelt of de val van een
thuisloze meneer wel echt een val was, of dat iemand hem geduwd heeft.
Ook hier zijn aannames een risico. ‘Dat je denkt dat een dakloze wel drugs zal
hebben gebruikt, of dat iemand die zoals hier keurig omringd door familie in het
ziekenhuis overlijdt geen drugs gebruikt heeft. Maar niet alle daklozen
gebruiken drugs, en er zijn negentigjarige dames die wel drugs gebruiken –
meestal sterven die met minder familie om zich heen, maar lang niet allemaal. Of
zeg zes keer het woord zelfdoding en dan is het lastig om de zevende te zijn die
zegt: hoezo zelfdoding, weten we dat eigenlijk wel? Ik droom er natuurlijk van
om die onopgemerkte moord te ontdekken, maar soms moet je op zulke subtiele
hints bedenken dat je nodig bent.’
Deze meneer blijkt zijn achternaam te delen met een familie waarvan de politie
net een aantal leden heeft opgepakt in verband met een grote drugsvondst. Het is
onduidelijk hoeveel dat zegt, want de achternaam is niet zeldzaam, maar de
politie stuurt toch een forensisch onderzoeker en een officier van dienst
politie (OvdP). Wachtend in het ziekenhuis bespreken Paul en de forensisch
onderzoeker de schouw die ze een paar dagen eerder deden: een motorongeluk. ‘Een
stuurfout, domme pech dat er net een vrachtauto naast reed.’
Het zijn niet per se de gruwelijkste gevallen die voor de artsen emotioneel het
moeilijkst zijn, maar verkeersongevallen kunnen hard aankomen. ‘Dat zijn vaak
jonge mensen, die ’s ochtends ook naar hun familie hebben gezwaaid met het idee
dat ze ’s avonds weer thuis zouden eten.’ Moeilijk is het soms ook wanneer een
gewelddadig overlijden bijzonder zinloos lijkt, of als iets onverwacht raakt aan
het persoonlijk leven van de arts. ‘Als iemand je toevallig aan je oma doet
denken, dan kan het plotseling een heel ander verhaal zijn.’
Het gesprek stopt als de OvdP arriveert: er volgt meer overleg en een
verpleegkundige wijst aan waar meneer die nacht gevonden is. Zijn identiteit is
nog niet zeker: Paul houdt een oude rijbewijsfoto uit het politiesysteem naast
zijn gezicht om de kenmerken provisorisch te vergelijken. Met een pincet
verwijdert de forensisch onderzoeker minieme glasscherfjes van het lichaam, die
pas zichtbaar worden als ze glinsteren in het zonlicht. Hij stopt ze elk
afzonderlijk in een bewijszak en fotografeert de wonden, die opnieuw beginnen te
bloeden als hij het gaasje verwijdert. Dit realiseer je je zelden: dat je bloed
nog een tijd blijft bewegen wanneer jij dat niet meer kunt.
Paul neemt urine en bloed af, test op de meest voorkomende stoffen, maar vindt
niets bijzonders. De rafelige wonden lijken inderdaad door glas te zijn
veroorzaakt, maar de gebroken ruit is nog steeds niet gevonden. De OvdP luistert
van een afstandje naar de conclusies, ze hoeft het lichaam niet te zien. ‘Je
ziet al zoveel in dit beroep, ik heb deze week nog een baby gereanimeerd. Waarom
zou je iets willen zien als het niet hoeft?’ Ja, waarom eigenlijk, vraag ik
mezelf zwijgend af. Waarom wil ik dit zien, terwijl het niet hoeft en ik de
gestorvene niets bieden kan?
Het is een voorrecht om onder het lintje door te mogen, iets te zien waar ik
normaal geen toegang toe heb, maar tegelijkertijd voel ik me een oplichter. De
mensen die we onderweg tegenkomen nemen voetstoots aan dat ik ook wel arts in
opleiding zal zijn, dat ik hier hoor. Ik probeer tegelijkertijd om alles in me
op te nemen en niet méér te zien dan voor mijn verhaal nodig is: om de privacy
van de overledenen niet meer te schenden dan noodzakelijk. Maar er bestaat niet
zoiets als een onschuldig oog. Waarom wil ik het zien? Omdat het verhaal dat we
meestal vertellen, niet klopt, of lang niet alles vangt.
We zijn geneigd om over de dood na te denken als een weliswaar onwelkome, maar
tenminste vooraf aangekondigde gast. Soms klopt dat, zoals bij euthanasie.
Daarvan maak ik er een paar mee tijdens mijn meeloopdagen. De forensisch arts
controleert de formulieren, is er soms ook als steun voor de huisarts, maar
meestal staan we in een mum van tijd weer buiten. In de huiskamers waar we
komen, van villa tot galerijflat, overheerst de opluchting. De stemming is bijna
feestelijk: er is een verwachting ingelost, iets afgerond. ‘Voltooid leven is
een maatschappelijke discussie’, zegt Paul, ‘maar “stapeling ouderdomsklachten”
vinden we als samenleving blijkbaar wel acceptabel, want dat zien we vrij vaak.’
Bij euthanasie is de dood inderdaad iemand op wiens bezoek je je kunt
voorbereiden, zodat je je huis tijdig kunt opruimen, je zaken in orde maken.
Misschien is de discussie daarover zo hevig omdat ons verlangen naar een
dergelijk gecontroleerd einde zo groot is. Van hoe anders het ook kan gaan vang
ik een glimp op als we op de eerste hulp de ontredderde nabestaanden treffen van
een man die thuis een hartaanval kreeg en die ondanks snelle reanimatie niet
heeft overleefd. Nu aarzelen ze bij het lichaam, wachten beleefd tot iemand hun
toestemming geeft om naar huis te gaan. Thymen vertelt dat nabestaanden weleens
verontwaardigd reageren als ze zien dat hij de kleding van de overledene
opengeknipt heeft voor dit laatste onderzoek. Ze moeten toch op iemand boos
worden, nu hun hele wereld zo plotseling omvergegooid is.
Het kan nog abrupter. We komen bij een flat waarvan de deur opengebroken is door
de twee agenten die nu op de bank zitten, mopperend op de begrafenisondernemer
die voorlopig niet wil komen omdat hij recht op pauze heeft. In hun uitrusting
zijn ze veel te groot voor de kleine woonkamer. Het fruit in de schaal is al
ouder, de ruimte ruikt naar de frisgewassen kleren die nog zijn opgehangen door
de meneer die nu naakt in de andere kamer al even op de grond ligt. Thymen
zwijgt diplomatiek als ik me dommig verbaas over de plakkerige vloer in alleen
deze ruimte, grapt later met de agenten: ‘Zul je altijd zien, moeten we hierna
naar een keurig huis. Ja, sorry, ik heb in de lijksappen gestaan.’
Zwarte humor is een manier om vol te houden, wanneer je werk je dagelijks
confronteert met alles waar anderen liever van wegkijken. ‘Bij een schouw weet
ik natuurlijk dat het een mens is, maar ik onderzoek een ding. Pas als je
nabestaanden spreekt, komt het dichterbij.’ Omdat er bij een lijkvinding veel
minder informatie beschikbaar is dan in het ziekenhuis, moet de forensisch arts
ook op de omstandigheden afgaan. ‘Huisartsen vinden het vaak vreemd als iemand
naakt gevonden wordt, maar dat snap ik dan weer niet, er lopen zo veel mensen
naakt.’ De deur is van binnenuit op slot, meneer voelde zich al niet lekker, had
een afspraak bij het ziekenhuis gemaakt. Alleen de dood, die had hij niet
verwacht.
Ook voor de jongens die we op de eerste hulp bezoeken, verliep het weekend
anders dan ze vooraf hadden gedacht. Forensisch artsen prikken bloed bij een
‘Artikel 8’: een verdenking van rijden onder invloed van alcohol of drugs. Een
politieagent staat bij het bed van een man die een scooterongeluk heeft gehad.
Hij probeert hem te ondervragen, maar de man is nog nauwelijks in staat om zijn
ogen te openen. Een andere jongen is buiten kennis na een ernstig auto-ongeluk,
zijn gezicht is lijkbleek, zijn bloederige mond net door de artsen gerepareerd.
In de hoek staat een paar kraakwitte sneakers netjes naast de papieren zak met
zijn kleren. Een verpleegkundige houdt een kaartje omhoog met de slogan van een
casino: ‘Dit vonden we bij zijn spullen: “Leef spannend, niet roekeloos”. Daar
moesten wij wel weer om lachen.’
Van het ziekenhuis rijden we door naar het politiebureau, waar we binnenkomen
via de kleine, gele arrestantenlift. Schouwen en arrestantenzorg, op het oog
behoorlijk verschillende taken, zijn meer met elkaar verbonden dan een
buitenstaander zou denken. Voor de kwetsbaarste groep daklozen is het vrijwel
onmogelijk om niet vroeg of laat gearresteerd te worden. Degenen die in geen
enkel ander systeem staan, zijn vaak wel bekend bij de forensisch artsen.
Alle politieseries zijn lineair en hetzelfde geldt voor de detectives en
thrillers die we zo graag lezen: er is een misdaad gepleegd en die wordt
opgelost, een oplossing die eindigt als de arrestant plaatsneemt in een
politieauto. In werkelijkheid loopt een groot deel van het politiewerk in
kringetjes, is het dweilen met de kraan open: dezelfde mensen komen steeds weer
terug, vaak omdat ze nergens anders naartoe kunnen.
Het cellencomplex ruikt naar zwembad en ook de blauwwitte tegeltjes doen daaraan
denken. Boven elke cel een wc-rol, een paar papieren bekertjes. ‘Don’t forget to
listen to your heart’, staat op de arm getatoeëerd van de forse agent die ons
voorgaat. De arrestant voor wie we hier zijn is een oudere meneer, die een
beetje Engels spreekt. Ineengedoken zit hij op zijn bed. Arrestanten krijgen de
eerste 24 uur in principe geen methadon, omdat een overdosis fataal kan zijn.
‘Je moet als arts altijd wat wantrouwig zijn om te zorgen dat je geen dealer
wordt, maar bij deze groep is dat gevaar nog groter.’ Maar deze meneer, die op
het bureau zit omdat hij wat eieren gestolen heeft, vraagt juist om minder
methadon. ‘Stuur mij anders een Tikkie voor die eieren’, zegt Paul als hij
weggaat, ‘dat lijkt me stukken efficiënter.’
Een andere arrestant is rumoeriger. ‘Wat ben jij voor dokter, wat zijn je
papieren?’ vraagt hij boos. Hij weet al wat hij nodig heeft: andere
ADHD-medicatie, want wat hij heeft gekregen is geen A-merk. En pantoprazol voor
zijn maag, dat werkt voor hem onmiddellijk pijnstillend.‘
Dat moet dan het placebo-effect zijn’, zegt Paul, ‘want dat kan helemaal niet.’
‘Wat weet jij daar nou van?’ schreeuwt hij woedend, ‘ik slik dit al jaren. Kijk
dan, ik heb de hele ochtend overgegeven. Ik wil pantoprazol want dat stopt mijn
pijn.’
Als Paul weigert om hem voor te schrijven wat hij vraagt, vliegt hij woedend op
ons af.
Maar deze boze man is een uitzondering. Arrestanten bij wie bloed moet
worden afgenomen, vooral degenen met indrukwekkende spierballen en grote
tatoeages, blijken vaak doodsbang voor de naald en blij met alles wat de arts
doet om hen af te leiden. Iemand die zijn vuist kapotgeslagen heeft, wijst
medische hulp vriendelijk af. Hij zal er wel naar laten kijken als hij later die
week voor chemotherapie in het ziekenhuis is. Jongere jongens zijn vooral
bedeesd, geïntimideerd door de plek waar ze terechtgekomen zijn. ‘Het zou heel
fijn zijn als die luxaflex dicht kunnen’, zegt een van hen zacht, nadat de arts
een pijnstiller heeft voorgeschreven en gevraagd of er nog iets is wat hij voor
hem kan doen. De agent schudt zijn hoofd: veiligheid gaat voor. ‘Dank u wel’,
zegt de jongen beleefd. ‘Werk ze.’
Een paar meter verderop, bij het bureau van de agenten, staat een aquarium met
een briefje ernaast dat waarschuwt om er voorzichtig mee te zijn: ‘Alle koralen
in dit aquarium zijn echt en leven’. ‘Wij zien mensen maar heel even’, zegt
Thymen, ‘we kunnen geen programma voor ze optuigen. Maar we zien ze op een heel
kwetsbaar moment in hun leven en de uitdaging is om juist dan te proberen het
gesprek aan te gaan en toch iets te veranderen.’
’s Avonds belt Paul de gegevens van die dag door naar de officier van justitie.
Zij heeft de oplossing van de zaak rond de gebroken ruit, die is gevonden.
Meneer had al langer last van pijn op de borst, maar die was plotseling zo
verhevigd dat hij bang was dat hij doodging. Tijdens die aanval viel hij flauw,
dwars door een ruit heen. Omdat hij niet verzekerd was, wilde hij niet dat er
een ambulance werd gebeld. Vrienden hadden hem naar het ziekenhuis gebracht,
waar de vele wonden zichtbaar werden zodra hij zijn jas uitdeed. Meneer sprak
geen Nederlands. Terwijl alle aandacht uitging naar de snijwonden, had niemand
reden om zijn hart te onderzoeken, dat het later in de nacht definitief begaf.
Het spectaculaire raadsel bleek een gebruikelijker, tragischer verhaal: iemand
die stierf omdat hij door de gaten van het systeem heen viel.
Doodsoorzaak: niet-natuurlijke dood, intentie onbekend